Wie in de spiegel kijkt, ziet direct een beeltenis die vrij bekend voorkomt, een vanzelfsprekendheid, want dat reflecterende beeld van een individu, ben ik, tezamen met een unieke identiteit en met de vergezellende innerlijke wereld. Dit besef is echter geen biologisch gegeven, maar een culturele verworvenheid. De vraag wanneer het ik-gevoel in de geschiedenis van de mensheid dominant werd, voert ons naar een fascinerend kruispunt van filosofie, psychologie en geschiedenis. Het antwoord kent geen exact jaartal, maar volgt het pad van een langzame, revolutionaire ontvouwing, van een collectief bestaan in de prehistorie naar de diepe innerlijkheid van de moderne mens.
In de prehistorische samenlevingen van jagers en verzamelaars was overleven een collectieve onderneming. Het individu was volledig ondergedompeld in en ondergeschikt aan het belang van zijn clan. Zijn identiteit was relationeel en fluïde, dus niet als een vaststaand, aangeboren gegeven, maar als iets dat voortdurend in beweging is en wordt gevormd door de interactie met anderen en de omgeving. Men was een zoon van, een jager voor en een lid van de stam. Dit zelf was een onderdeel van een groter geheel, zoals een orgaan een deel van het lichaam is met een bepaalde functie. In de vroegere agrarische rijken, zoals Egypte en Mesopotamië, werd dit collectief verder geïnstitutionaliseerd. De farao was een god en de identiteit van de gewone mens werd gedefinieerd door zijn dienst aan heerser en staat. Toch kiemde hier, in de schaduw van de piramides, het eerste individuele bewustzijn. In teksten zoals het Egyptische "Dialoog van een levensmoe met zijn ziel" wat verwijst naar een beroemd Oudegyptisch literair werk (ca 2000 v.Chr.) dat is overgeleverd in de vorm van een tekst op papyrus. Hierin spreekt een man die het leven beu is tot zijn ziel, hem verlatend, om te tonen hoe de ziel hem in zijn aardse bestaan heeft geholpen. Het is een werk met een pessimistische toon, waarop de spreker klachten uit over de ellende van het menselijk bestaan en roept hij zijn ziel op om hem te verlaten. Het is de stem van persoonlijke twijfel en existentieel lijden, een vroege echo van een individu dat zich tegen de collectieve identiteit afzet. De oude Grieken legden de filosofische hoeksteen voor het ik-besef. De spreuk "Ken uzelf " (Gnõthi seauton), die in het tempelcomplex van Delphi prijkte, was een opdracht tot introspectie. Filosofen als Socrates verschoven de blik van de kosmos naar de menselijke geest. Waarheid lag niet louter buiten, maar ook in de ziel van de mens. Deze tendens zette zich voort in de Romeinse tijd, maar bereikte een nieuw dieptepunt met de " Belijdenissen " (Confessiones) van Augustinus van Hippo (398 na Chr.). Dit werk was een monument van individuele introspectie. Augustinus onderzocht zijn persoonlijke zonden, twijfels en zijn zoektocht naar God met een intensiteit die een scherp afgebakend innerlijk leven verraadde. Het ik was een terrein geworden dat het waard was om in kaart te worden gebracht.
Gedurende de Middeleeuwen werd dit ontluikende ik opnieuw ingekaderd en ondergeschikt gemaakt. In het allesomvattende christelijke wereldbeeld was de mens een zondig wezen, wiens identiteit en doel volledig werden bepaald door God en Zijn Kerk. Het zelf was een kanaal voor genade of verdoemenis, maar nooit een autonome bron van betekenis. Individualiteit bestond, maar vooral in de context van een persoonlijke relatie met God en een voorbestemde plek in een grotere, goddelijke hiërarchie.
De Renaissance (14e-17e eeuw) markeert het cruciale keerpunt, de geboorte van het moderne individu. Het humanisme plaatste de mens wat betreft zijn potentie, zijn rede, zijn lichaam, in het centrum van de belangstelling. Kunstenaars signeerden hun werk en eisten zo erkenning als unieke scheppers op. Deze intellectuele revolutie werd bekroond door de filosofie van René Descartes. Zijn radicale twijfel leidde tot de onbetwijfelbare zekerheid van het "Cogito, ergo sum ", ik denk, dus ik ben. Het denkende ik werd de soevereine grondslag van alle kennis en identiteit. In de 18e-eeuwse Verlichting werd dit rationele ik gepolitiseerd. Denkers als John Locke legden de nadruk op persoonlijke identiteit via bewustzijn en geheugen, terwijl het individu werd uitgeroepen tot drager van onaantastbare rechten en vrijheden. Het ik was niet langer alleen een denkende substantie, maar ook een morele en politieke entiteit, de hoeksteen van de moderne democratische staat. Als reactie op het rationele ik van de Verlichting, vierde de Romantiek (eind 18e- tot midden 19e eeuw) het unieke, emotionerende en authentieke zelf. Kunstenaars en dichters streefden naar zelfexpressie, waarbij de innerlijke wereld, met haar passies en gevoelens, de ultieme bron van waarheid werd. Deze verinnerlijking werd versterkt door de Industriële Revolutie en verstedelijking, die mensen uit hun traditionele gemeenschapsband rukten en hen als geïsoleerde individuen in een anonieme massa plaatsten. Het ik was nu soeverein, maar ook eenzaam, gedwongen om zijn eigen identiteit en betekenis te construeren in een steeds complexere wereld.
De reis van het ik-gevoel, is een onvoltooide reis, het is er een van een toenemende differentiatie. Van een symbiotisch onderdeel van de stam, naar een ziel in dialoog met God, naar een soeverein, denkend en voelend centrum van de wereld. Het dominante ik zoals wij dat vandaag kennen, is een product van de culturele explosies, welke zowel in de Renaissance, Verlichting en Romantiek hebben plaatsgevonden. Of dit individualistische ik zijn hoogtepunt heeft bereikt, is de vraag die in onze tijd gesteld kan worden. In het tijdperk van sociale media, waar identiteit zowel hyper individueel als permanent prestatie gericht is en in een geglobaliseerde wereld die om nieuwe vormen van verbondenheid vraagt, staat het ik opnieuw voor een transformatie. De echo van het zelf, eens zo zacht in de prehistorie, is uitgegroeid tot een luid spelende beatband, maar de zoektocht naar zijn ware stem is nog altijd niet voltooid. En zo blijft de mens, een eiland van bewustzijn in de oceaan van de tijd, voor altijd de echo zoekend van het eigen wezen in een eeuwige kosmische resonantie.
Het evoluerende ik
verward chaotisch in duisternis
een stem zonder eigen mond
door een een spiegel van licht
zag zichzelf in 't aangezicht
toen werd stilte tot adem van vorm,
een naam geboren uit resonantie,
het ik gleed traag uit zijn schaduw
vond zichzelf in herinnering
J.J.v.Verre.
