Immanuel Kant ( 1724-1804 ).
De vier grote vragen van Immanuel Kant(1724-1804) zijn fundamenteel voor zijn filosofie en voor het denken over de menselijke conditie. Ze zijn te vinden in het werk Logik, een handboek voor lezingen, dat in 1796 werd gepubliceerd. Het is een samenvatting van colleges die Kant gaf over logica en is samengesteld door zijn studenten. Dus, hoewel het niet een oorspronkelijk werk is van Kant is het wel een belangrijke bron voor zijn logische opvattingen. In 1770 stelde Kant zich de opgave het ultieme antwoord te geven op drie vragen: Wat kan ik weten? Wat moet ik doen? Waarop mag ik hopen? Pas elf jaar later zou het antwoord volgen. In de Kritiek van de zuivere rede brengt hij een scheiding aan in het kenbare en het onkenbare door de mogelijkheidsvoorwaarden van het kenbare te formuleren. De reden om dit essay over de vier vragen van Kant te schrijven is het feit dat ik werd geïnspireerd door de artikelen welke ik las in het tijdschrift Filosofie Magazine, waar schrijvers en filosofen werden gevraagd om te responderen op de vragen van Kant.
De vier grote vragen van Kant zijn een reflectie op de grondslagen van de menselijke rede. Immanuel Kant, een van de invloedrijkste denkers in de westerse filosofie, vatte de kern van zijn denken samen in vier fundamentele vragen: Wat kan ik weten? Wat moet ik doen? Wat mag ik hopen? Wat is de mens? Deze vragen vormen niet alleen de leidraad van zijn filosofisch systeem, maar raken ook aan de diepste lagen van het menselijk bestaan. In het volgende verken ik elk van deze vragen aan de hand van Kants eigen antwoorden en laat ik zien hoe deze samenkomen in een diepgaande visie op de mens als redelijk en moreel wezen. Daarnaast wil ik proberen om een eigen antwoord te formuleren.
Wat kan ik weten? Volgens Kant is de menselijke kennis begrensd. Wij kunnen slechts weten wat binnen de grenzen van ervaring en rede valt. In zijn Kritiek van de zuivere rede maakt hij een scherp onderscheid tussen fenomenen (de wereld zoals die aan ons verschijnt) en noumena (de dingen op zichzelf, los van onze waarneming). Onze kennis is beperkt tot de fenomenale wereld, omdat onze waarneming en ons verstand actief meebepalen hoe de werkelijkheid voor ons verschijnt. Ruimte en tijd en categorieën zoals causaliteit zijn geen eigenschappen van de wereld op zichzelf, maar structuren van ons bewustzijn. Wat we dus zeker kunnen weten, betreft de natuurwetten en de empirische werkelijkheid. Metafysische onderwerpen zoals God, de ziel of bewustzijn, de vrijheid blijven buiten het bereik van de zuivere rede. We kunnen er over denken, maar geen sluitend bewijs leveren.
Wat moet ik doen? Kants ethiek is gebaseerd op de autonomie van de rede. In de Kritiek van de praktische rede stelt hij dat het morele handelen niet voortkomt uit gevoelens, belangen of gevolgen, maar uit de plicht die het verstand zichzelf oplegt. De centrale richtlijn hiervoor is de zogenaamde categorische imperatief: “Handel alleen volgens die maxime waardoor je tegelijk kunt willen dat zij een algemene wet wordt.” Volgens Kant moeten we handelen uit plicht en niet slechts in overeenstemming met de plicht. Alleen dan is ons handelen werkelijk moreel. De mens wordt hier opgevat als vrij wezen in morele zin, dat wil zeggen hij is in staat zichzelf morele wetten voor te schrijven, los van zijn natuurlijke neigingen.
Wat mag ik hopen? Hoewel metafysische kennis over God of onsterfelijkheid niet mogelijk is, maakt Kant ruimte voor hoop in het domein van de praktische rede. In ons morele handelen gaan we ervan uit dat vrijheid mogelijk is en dat het goede uiteindelijk beloond wordt. Om deze morele orde zin te geven, postuleert Kant het bestaan van God en de onsterfelijkheid van de ziel niet als empirische zekerheden, maar als noodzakelijke aannames om moreel handelen betekenis te geven. Wat wij dus mogen hopen, is het hoogste goed, namelijk de harmonieuze eenheid van deugd en geluk. Deze hoop is geen kennisclaim, maar een redelijke verwachting die geworteld is in onze morele ervaring.
Wat is de mens? Deze vierde vraag vat alle voorgaande vragen samen. De mens is het wezen dat kan weten, handelen en hopen. Hij staat op het kruispunt van natuur en rede, van noodzakelijkheid en vrijheid. Kant beschouwt de mens als zowel een object van kennis, als subject van moraal. Waarbij de mens als object, maar ook als wezen onderdeel is van de natuur en dus onderworpen is aan natuurwetten. Als moreel subject stelt de mens zichzelf doelen, geeft hij zichzelf wetten (autonomie) en handelt niet alleen uit instinct of gewoonte. Deze vrijheid is niet willekeurige keuzevrijheid, maar de morele vrijheid om het goede te doen, zelfs als dat tegen onze neigingen in gaat. In deze synthese ligt Kants visie op de menselijke waardigheid besloten: de mens is geen middel tot een doel, maar een doel op zich. Zijn redelijkheid en zijn vermogen tot moreel handelen maken hem uniek. Daarom staat de vraag “Wat is de mens?” centraal in de filosofie en vormt zij de spil waar de andere drie vragen om draaien.
Kants vier vragen zijn als bakens in de zee van het menselijk denken, helder en streng, maar niet koud. Ze wijzen ons niet slechts op de grenzen van ons kunnen, maar ook op de grootsheid die schuilt in ons streven. In het antwoord op wat wij kunnen weten, klinkt de nederigheid van de rede. In wat wij moeten doen, de stem van het geweten. In wat wij mogen hopen, het fluisteren van een onzichtbare orde. Tenslotte wat de mens is, de echo van een ondoorgrondelijk mysterie dat zichzelf probeert te begrijpen.
De mens, in Kants ogen, is geen machine onderworpen aan natuurwetten, noch een goddelijk wezen verheven boven alles. Hij is een overgang, een brug tussen noodzaak en vrijheid, tussen het stoffelijke en het morele. In hem ontwaakt het vermogen om zichzelf te bepalen, om waarheid te zoeken, om goed te willen zijn, zelfs zonder zekerheid omtrent beloning.
Zo blijven Kants vragen niet steken in abstractie, maar spreken zij tot wat het meest menselijk in ons is: het verlangen naar waarheid, onze plicht tot rechtvaardigheid, ons hoopvolle hart. In een wereld vol met snelle veranderingen, blijven deze vragen als sterren aan de hemel van de rede, niet omdat zij alle antwoorden geven, maar omdat zij ons uitnodigen om waarachtig mens te zijn. Misschien is de mens, in zijn eindigheid en onrust, niet slechts een zoeker naar waarheid, maar meer een vraag van het universum aan zichzelf. Een prille vonk van bewustzijn, op weg naar het begrijpen van zijn oorsprong in het oneindige.
J.J.v.Verre.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten